ROCHI HONERDI. I.C. ET SUPREMI IN HOL- LANDIA CONSISTO- RI SENATORIS TRAGOEDIA THAMARA. SCENA PRIMA. ACTUS PRIMUS. AMNON |
van ROCHUS van den HONERT, jurist en lid van de Hoge Raad van Holland, de tragedie THAMARA. eerste scène, eerste akte Amnon [1] spreekt: |
Iam purpurantis crispat Auroræ crocum/s
[2] Eous Hermon, inque procinctu diem Stantem paratis Phœbus expectat rotis: | |||
Reeds spikkelt ochtendsaffraan van rosse Dageraad berg Hermon [3], en toegerust tot zijn taak wacht Phoebus op de komende dag, zijn wagen staat gereed: | |||
5 |
Nec adhuc mariti gemmeus roris liquor Cessit calori, quasque presserunt feræ, infida monstrant prata pastori notas, Certisque lustra deferunt vestigiis. | ||
maar nog niet heeft het parelend vocht van de levenbrengende dauw plaats gemaakt voor hitte, en de gevaarlijke weiden tonen de herder nog de sporen die wilde dieren daar hebben achtergelaten, en verraden door onmiskenbare tekens hun holen. | |||
10  |
Strepunt relictis garrulæ nidis aves, Et post salutem voce sacratam Deo, Aut castra lento parva suspendunt luto, Aut læta soboli pabula implumi vehunt. | ||
De vogels hebben hun nesten verlaten en gaan kwetterend te keer, en na een heilige groet aan God te hebben gebracht, hangen zij hun kleine kampjes op met taai leem of dragen welkom voedsel aan voor hun ongevederd kroost. | |||
15 |
Duras arator præparat stivæ manus, Et ad labores integros ipse integer Vocat iuvencos: vela deducunt rates, Sumptisque Zephyros navitæ tonsis vocant, Et fervet omne mane. | ||
De ploeger bereidt zijn geharde handen voor op de ploegstaart, en uitgerust roept hij de jonge ossen tot nieuwe arbeid; de schepen rollen de zeilen uit, de bemanning neemt de roeiriemen ter hand en roept de winden op. De gehele ochtend is vol leven. | |||
Me duro expulit Gratæ quietis nescium pectus thoro, Suasque luci reddit exosæ vices, Dum fata curas fortis alternant meæ [4]. | |||
Maar mijn hart, niet in staat tot aangename rust, heeft mij uit mijn harde bed verjaagd, en zo zie ik in het gehate daglicht mijn toestand weer voor mij, als (de herinneringen aan) mijn) lotgevallen mijn hevige zorgen afwisselen [4] | |||
20 |
Hinc ille nuper gentis Hebrææ nitor Quem stupuit omnis Isaci vultum nurus, A fratre primum languet: et flagrans malum fœdis decentes induit rugis genas, Tacitoque morsu carpit ætatis decus. | ||
Hierdoor is onlangs die pracht van het Hebreeuwse volk, het gelaat waarover elke schoondochter van Izaak (= Hebreeuwse vrouw?) verbijsterd was, voor het eerst verwelkt, door toedoen van haar broer: het brandend kwaad heeft de eerzame wangen met lelijke rimpels overtrokken en tast door stille beet haar jeugdige schoonheid aan. | |||
30 |
Unde ista morbi pestis infelix mei Turpisque cæcis æstuans venis amor? Cur ipse vanæ vota detestor spei? Cur non potiri malo? Cur flamma piget? Odisse poteram sanctius. Crescit nefas In fratre nostrum. |
||
Vanwaar komt deze ongelukkige pest van mijn ziekte, en sluipt deze schandelijke liefdesgloed de blinde aderen in? Waarom veracht ik de geloften van deze ijdele hoop? Waarom verkies ik niet deze te bedwingen? Waarom heb ik spijt van dit vuur? Het ware heiliger deze te haten. Onze misdaad groeit in mij als broer. | |||
35 |
Gentis o faustæ parens Magnanime rector, cuius electum caput Iussu suave fragrat unguentum Dei, Quassatque pollens sceptra Iacobi manus, Tuasne crimen istud in proles cadat? |
||
vertaling | |||
40 |
Hos in penates incestus color? Spera neoptes genitor, & seriem piæ Dispone genis, placuit Amnoni Soror, Sic illa stirpis clara maiestas tuæ Vtrinque eundem porrigat sæclis avum? |
||
vertaling | |||
Latijn | |||
vertaling | |||
Latijn | |||
vertaling |